Geschreven voor de Calami Literatuurwedstrijd 2 en
uitgegeven in de wedstrijdbundel 'Karma, Always look back'
Vaak heeft muziek voor mij een ondersteunde functie
bij het schrijven. Zo ook bij dit verhaal.
Le serpent rouge van Arcana bracht me in de sfeer
om het mythologische verhaal te schrijven dat al lang
in mijn gedachten ronddwaalde.
De spiegel der zielen
De geest
van Ma’at zwierf rusteloos door de droge dorre woestijn. De zon brandde
venijnig en deed hard zijn best om haar vleugels te verschroeien. Kleine slagen
van haar sierlijke vleugels hielden haar in beweging zonder al te veel veerkracht
op te offeren. Ze was zoekende, met haar blik spiedend op de nietige aarde
gericht.
De
oneindige woestijn maakte plaats voor een enkele woning die je zo over het
hoofd had kunnen zien. Maar de witte stenen muren weerkaatsten het felle
zonlicht als een baken in dit door de mens verlaten land.
Nieuwsgierig
maakte de geest van Ma’at een duikvlucht alsof zij een roofvogel was. Voor haar
reikwijdte bestonden geen grenzen, stenen muren deden er niet toe.
Zandkorrels
stoven op toen zij in het huis nederdaalde. De kleine woning had niet veel te
verbergen voor haar. Er waren geen openingen in de muren, zodat het licht
buiten gehouden werd. In de enige kamer die het bezat, waren alleen een
brandend vuur, een zilveren spiegel,
een aardewerken schaal met geurige hars erin en een stapel lauriertakken. Het
vuur gaf een aangename oranje gloed. Ja, dit was het onderkomen dat ze zocht.
Nu ze met
beide voeten op de dorre aarde was, legde ze haar vleugels af. Zonder vleugels
stond er een gedaante van een vrouw. Ze ontstak de hars met het vuur en
plaatste het terug in de schaal. Geurige rook steeg op.
Zij die
Ma’at heet, had een rode lange jurk
aan en een rood lint om haar voorhoofd gestrikt, met in het midden een
struisvogelveer die fier naar boven wees.
Een
verdwaalde struisvogelveer dwarrelde naast haar op de lemen grond. Ma’at nam plaats
naast de spiegel. Zittend op de grond pakte ze de gevallen struisvogelveer en
streek er liefdevol mee over de gladde spiegel, wachtende op de komst van haar
bezoeker. Als vanzelf ontstonden op het glimmende oppervlak de letters van haar
onuitgesproken naam.
In afwachting
van haar bezoeker ging ze op in de tijd die toen alleen maar uit licht en
donker bestond, wat verleden, heden en toekomst mogelijk maakte.
Op een dag
kwam er een dappere bezoeker die een blik in de spiegel der zielen wilde
werpen.
Ma’at keek
de krachtige jongeling aan, op zijn rechterschouder zat een zwarte raaf die
alert om zich heen keek en in zijn andere hand droeg hij een citer. Het was
Phoibos, de bezoeker waar ze in de stilte van dit verlaten oord op had gewacht.
‘Ik wil
een blik in de spiegel werpen,’ zei Phoibos moedig.
Ik nodigde
hem uit om naast mij op de koele, lemen grond plaats te nemen.
‘De
spiegel heeft drie lagen,’ legde ik hem uit. ‘Afhankelijk van hoe diep je
kijkt, bereik je de andere lagen. De eerste laag is je heden, de tweede laag je
verleden en de derde laag je toekomst.’
Met mijn
veer streek ik over de spiegel om mijn onuitgesproken naam te wissen van de
geslepen vlakte. ‘Kijk maar,’ moedigde ik hem aan toen ik klaar was.
De
jongeling boog zich naar voren zodat zijn goudkleurig krullende lokken boven de
spiegel hingen.
‘Wat zie
je?’ vroeg ik hem.
‘Ik zie
mezelf, zoals ik nu boven de spiegel gebogen ben,’ antwoordde Phoibos. Een
gouden gloed werd door de spiegel weerkaatst, op een zwarte vlek na, dat was de
kraai die zich stevig aan zijn schouder vasthield.
Ik knikte,
‘dat klopt, je ziet het heden. Wat zie je nog meer?’
‘Ik zie
huiveringwekkende beelden.’ Zijn stem haperde. Hij was bij de volgende laag
aangekomen. Zijn pupillen werden groot en donker, hij voelde weer even de
waanzin die toen bezit van hem had genomen. Daarna voelde hij een beklemming
die het leven uit hem wilde knijpen, want wat hij zag beschaamde hem. Snel keek
hij van de spiegel weg en sloeg zijn ogen neer, zodat zijn helderblauwe ogen
niet de gruwelen in de spiegel konden zien.
Ik zag
zijn afgekeerde houding en in zijn ogen lag een verwilderde, ontaarde blik.
‘Wat zie
je?’ vroeg ik hem.
Zijn blauwe
ogen keken mij troebel aan en zijn lippen zetten zich in beweging om de woorden
zachtjes deze dorre wereld in te fluisteren.
‘Ik zag
mezelf ontaard, meegaand in mijn hartstocht.’ Zijn gezicht stond droevig en
zijn wangen waren rood van schaamte. Met zijn schouders naar voren gebogen en
zijn gezicht naar beneden gericht, leek het alsof hij er niet was.
‘Zonde
bestaat niet, dus kunnen er geen zondaars en zondaressen zijn,’ moedigde ik hem
aan verder te vertellen.
Phoibos
keerde zich weer naar de spiegel en wierp er nogmaals een blik in. Zijn stem
klonk aarzelend toen hij begon te vertellen. ‘Het was op een bewolkte dag toen de
aanval ingezet werd. De man kreeg mijn lieve zuster te pakken, hij onteerde,
verminkte en doodde haar.’
Een snik
welde op in zijn keel, maar hij liet zich niet door zijn emoties tegenhouden.
‘Er brak iets in mij, toen ik het hoorde. Ik gooide mijn citer opzij en rende
zo snel mijn voeten me konden dragen door de stoffige straten naar het huis van
de man. In de achterste kamer vond ik wat ik zocht, zijn zussen. Het waren er
zeven.’ Zijn stem stokte in zijn keel, weer voelde hij de beklemming die het
leven uit hem wilde knijpen. Maar hij kon er niet meer omheen, hij moest de
gebeurtenis uit zijn verleden onder ogen komen opdat hij zou zien.
‘Toen ik
het huis van de man, die mijn zuster vermoordde verliet, waren zijn zusters
niet meer in leven,’ fluisterde hij.
‘En toch
bestaat zonde wel,’ zei ik terwijl zijn ogen nog steeds door mysterieuze
magnetisme naar de spiegel getrokken bleven.
‘Als je
een scheiding aanbrengt tussen je binnen en je buitenkant pleeg je verraad, je
verraadt jezelf,’ legde ik hem uit.
‘Wat zie
je nog meer?’ vroeg ik hem en nodigde hem uit nog verder in de spiegel te
kijken.
Toen
Phoibos nog verder durfde te kijken, zag hij zijn toekomst. Hij zag het gevolg
van de keuze die hij, op die ene dag in zijn leven, had gemaakt. Weer waren de
beelden afschrikwekkend, de dood van vrouwen zou als een rode draad door zijn
leven lopen. Oog om oog, tand om tand, van generatie op generatie.
Hij sloeg
zijn handen voor zijn ogen. Met een schreeuw schrok de zwarte kraai op,
spreidde zijn vleugels, vloog op en belandde midden op de spiegel.
Hoe kon
hij verder leven met deze vernietigende toekomst? Er aan ontsnappen kon hij
niet. Zouden de gevolgen van zijn daad ooit eindigen? Langzaam liet hij zijn handen
van zijn wangen afglijden en keek mij aan.
‘Hoe komt
het dat je tegenstrijdig bent over het bestaan van zondaars?’ vroeg hij.
‘Wat is
goed of kwaad?’ kaatste ik een vraag terug. ‘Het gaat om ervaren niet om
oordelen.’
‘De
ervaring maakt van mij een verrader van mijn nageslacht. Mijn gemoed is somber,
mijn hart is vol smart en het kloppen ervan is onrustig en pijnlijk.’
‘Ik kan je
helpen je ervaring te omarmen zodat je je verleden en je toekomst los kan
laten,’ stelde ik voor. Ik zag de wanhoop langzaam uit zijn gezicht verdwijnen.
Alsof de
raaf de roep hoorde, steeg hij op van de spiegel en landde op de schouder van Phoibos, de plek waar hij thuishoorde om te
nestelen in de goudkleurige lokken van de jongeling.
‘Ik zal je
zeven opdrachten geven, waarmee je de ervaring onder ogen durft te komen,’ stelde
ik voor.
Phoibos keek
me vol hoop aan.
‘Laat de
bijen honing voor je bijeen brengen,’ zei ik.
Phoibos liep
naar de deur en hield hem open, staarde in de verlaten woestijn en liet fluisterend zijn woorden met
de woestijnbries mee gaan. Niet veel later kwam het eerste zwartgeel gestreepte
wezentje zoemend aanvliegen, met achter zich een donkere zoemende wolk. De bijen
bleven om zijn goudkleurige lokken heen zoemen. Ze lieten boven zijn geopende
mond, elk de honing van hun behaarde pootjes af glijden. Zo werd Phoibos gevoed
met het goddelijke nectar.
‘Jaag met
de wolven op een hinde,’ zei ik.
Phoibos
wachtte niet langer en liep naar buiten.
Al snel
hoorde ik het ijzingwekkende gehuil van wolven bij volle maan, klaar voor een
genadeloze jacht. Als ik naar buiten was gegaan had ik een wolf gezien die
totaal niet bij de roedel paste, hij was goudkleurig van vacht. Het geluid van
de wolven stierf mee met het doden van de hinde.
En Phoibos
bracht de dode hinde mee naar de woning.
‘Blaas
haar opnieuw leven in,’ zei ik.
Een warme
ademtocht doordrongen met de geur van goddelijke nectar bereikte het hart van
de hinde die weer tot leven kwam. De ogen van de hinde gingen open. Ze keek de
jongeling die haar moordenaar en redder was zonder oordeel aan.
‘Maak een
pijl en boog voor jezelf, maar jaag er niet mee,’ zei ik.
Phoibos
pakte een aantal lauriertakken en vormde er een pijl en boog van. Hij was niet
krachtig genoeg om er mee te jagen.
‘Leg je
lichaam te ruste op de lemen grond, slaap de slaap der onwetenden. Ga terug
naar het beslissende moment waarop je je hartstocht niet kon beheersen en
creëer een nieuwe keuze,’ zei ik.
Phoibos
ging liggen op de grond, sloot zijn vermoeide ogen en schiep zo zijn toekomst.
Na een
slaap vol dromen werd hij weer wakker.
‘Reinig je
met laurier,’ zei ik en reikte hem een paar takken laurier aan.
Phoibos
pakte ze aan en hield ze in de rook van de hars. Hij sloot zijn ogen en haalde
diep adem om vervolgens met de lauriertakken om zich heen te zwaaien. De rook
van de hars volgde als een wervelwind de lauriertakken en reinigde de levensadem
van de jongeling.
’Speel op
je citer en breng de hartstocht tot kalmte om zo de ontwikkeling van lichaam en
geest te harmoniseren,’ zei ik. ‘Want niet je buitenkant, maar je eigen ervaring,
je menswording is belangrijk.’
Phoibos
pakte zijn citer en sloeg de eerste snaren aan. De liefelijke klanken brachten
zijn smart en onrust tot bedaren en gaven verademing aan zijn benarde gemoed.
De strijd tegen de hartstocht was gestreden.
Inmiddels
was het heden alweer verleden geworden en Phoibos wilde een nieuwe blik in de
spiegel werpen. Ik nodigde hem uit om voor een laatste maal in de spiegel te
kijken.
‘Wat zie
je?’ vroeg ik hem.
‘Ik zie
mijn zuster zoals ze was, vrolijk en onbevangen.’ Een glimlach vol liefelijke herinneringen
lag op zijn gezicht.
‘Wat zie
je nog meer?’ zei ik.
Phoibos
keek verder in de spiegel, ‘ik zie mijn kinderen en kleinkinderen, mijn
nageslacht.’
Hij heeft
de ervaring omarmd en zo het oordeel losgelaten, zodat hij voortaan een heldere
blik op de spiegel van zijn ziel kan werpen.
‘De
spiegel van de ziel moet onderhouden worden met een heldere blik, liefde en
doorgronding. Ik waarschuw je voor de illusie van emoties die de gladheid van
de spiegel verruwen, bekrassen en bevuilen. Laat de liefde voor jezelf je niet
bedwelmen,’ gaf ik hem mee.
Phoibos
liep de deur uit zoals hij ook was gekomen, met een citer in zijn hand en een
zwarte raaf op zijn schouder. Als een goudkleurig stipje gleed hij uit mijn
beeld.
Ma’at nam
haar vleugels en steeg op. Haar reikwijdte was oneindig. Met een tot rust
gekomen geest vloog ze weer door de dorre woestijn en ging op in de tijd die
toen alleen maar uit licht en donker bestond, wat verleden, heden en toekomst
mogelijk maakte.
© Gerti de
Koeijer